Of: Hoe tante Agaath het licht zag
In het dorpje Dooyendal woonde eens een dame, genaamd tante Agaath. Eigenlijk heette ze Agatha Juliana Wilhelmina van Suurpruym tot Nooittevree, maar iedereen noemde haar tante Agaath.
Tante Agaath had in het dorp op z’n zachtst gezegd geen geweldige reputatie. De bewoners van Dooyendal waren niet zo op haar gesteld, want tante Agaath had een nogal uitgesproken mening, die ze gevraagd, maar vooral ongevraagd, met haar dorpsgenoten deelde. Als ze bijvoorbeeld bij de bakker stond, leverde ze commentaar op de krentenbollen in het schap, die in haar ogen niet rond genoeg waren. Of op de melkwitte broden, die er te pips uitzagen. Zo ging het ook bij de slager (‘Hebt u soms wat op de lever? Hij ziet wat geel.’), de groenteboer (‘U bent zelf al niet zo’n fris groen blaadje, laat staan uw sla’) en de postbode (‘U bent een postbezorger van lik-m’n-zegel!’).
Tante Agaath had alleen verre familie, een paar buren en wat vage kennissen. Ook tegen hen stak ze haar commentaar niet onder stoelen of banken. Ze had altijd wel iets te melden over hun haar (of het gebrek eraan), hun kleding, de inrichting van hun tuin, of zelfs over de manier waarop ze hun boodschappentas hadden ingepakt (‘Kijk nou toch, dat mooie brood wordt nu helemaal geplet tussen het blik tomatensoep en het wc-papier.’).
Hoe het was gekomen dat tante Agaath zich zo gedroeg, wist niemand. Ze was oorspronkelijk van adel, maar haar tak was vrijwel uitgestorven en de Van Suurpruym tot Nooittevreetjes hadden hun familiekaptiaal er in de loop der eeuwen volledig doorheen gejast. Ze werd dus niet meer als echte jonkvrouw beschouwd. En ja, redeneerden de dorpsbewoners, ze gedroeg zich ook niet bepaald naar haar stand.
Misschien stak haar dat. Of misschien kwam het omdat ze alleen was. Ze had geen echtgenoot die haar in toom kon houden, of de blijkbaar hoognodige liefde kon bieden. Ooit waren er wel anonieme liefdesverklaringen aan haar adres bezorgd, maar tante Agaath had ze een voor een in de prullenbak gegooid. Te veel parfum, en nog goedkope ook.
Dat ze alleen was, klopt eigenlijk niet helemaal. Tante Agaath had namelijk een hondje, Foufou. Dit kleine witte voetenbankje op pootjes was alles voor haar. Ze praatte met hem, voerde hem de allerduurste hondenbrokjes, zorgde dat ze de kussens in zijn mandje om de twee uur opschudde en knuffelde met hem dat het een lieve lust was. Ze hulde hem in kleine hondenkleertjes zodat hij het niet te koud zou krijgen, en zijn riem was van Indische zijdedraden gesponnen. Bij de slager of de groenteboer (eigenlijk in elke openbare gelegenheid) tilde ze hem het liefst op, zodat hij niet per ongeluk, of expres, vertrappeld zou worden. Bovendien vond ze het maar een smerig idee dat zijn poezelige pootjes in contact kwamen met die smerige vloeren waar iedereen zijn of haar bacteriën op achtergelaten had.
Maar zelfs deze dierenliefde werd door de Dooyendalers met afkeur bekeken. ‘Dat beest lijkt verdorie de koning van Lombardije wel,’ zei buurvrouw Havergrot met enige regelmaat tegen buurman Pinkelmans. Of er klonk een sissend ‘mormel’ bij de bakker zodra Foufou met opgeheven snuit en parmantig kwispelende staart kwam binnengelopen.
Tante Agaath en Foufou waren werkelijk onafscheidelijk. Als het buitenzwembad De Waterlelie ’s zomers openging, kon je de twee kaarsrechte baantjes zien trekken, waarbij tante Agaath de medezwemmers erop attent maakte dat er niet in het zwembad geürineerd mocht worden. Her en der voelde ze namelijk een warme stroom zodra ze aan anderen voorbijzwom. Foufou kefte erbij, om haar punt te onderstrepen.
In de winter wandelden ze samen over het dorpsplein om de kerstboom en de levende kerststal te bekijken die de Dooyendaalse gemeente in december neerzette. Als er ook maar iemand tante Agaaths uitzicht dreigde te blokkeren, liet ze diegene in niet mis te verstane bewoordingen weten dat haar een vrij zicht ontnomen werd. Dan wilde er nog wel eens een sneeuwbal vervaarlijk langs haar hoedje zoeven, waarop Foufou luid keffend zijn bazinnetje verdedigde.
Soms voelde tante Agaath wel een kleine steek van ongemak, wanneer ze buurman Pinkelmans en buurvrouw Havergrot gezellig in de tearoom van Dooyendal gebakjes zag eten. Of wanneer ze bij dorpelingen naar binnen gluurde en toekeek hoe ze gezamenlijk een vrolijk verjaardagsfeest vierden. Maar dan nam ze Foufou in haar armen, knuffelde hem stevig en ontving een dankbare lik. Dan wist ze dat ze niets anders nodig had.
Inmiddels kwamen de kerstdagen eraan. Op het eerstekerstdagmenu stonden kaapse raasdonders met selderij, gekookte aardappels en jus, met een chocolade kerstkransje toe. Tante Agaath zou de feestdagen samen met Foufou doorbrengen; ze moest er niet aan denken om een van de onhebbelijke Dooyendalers over de vloer te krijgen. Want bij de slager kreeg ze de spekjes zwijgend overhandigd, waarbij ze dacht een onderdrukt ‘grmblmuts’ te horen. De groenteboer pakte tot haar ergernis de kleinste selderijstronken uit het schap, en toen ze daar wat van zei, antwoordde hij nors dat alle stronken heus allemaal even groot waren. Nee, van zulke onbeleefde mensen hoefde zij geen gezelschap.
Kerstavond was aangebroken en na een eenvoudige broodmaaltijd (ze zou inmiddels de volgende dag flink uitpakken) kroop ze met Foufou op schoot in haar grote leunstoel voor de openhaard. De tv ging niet aan, want die had ze niet. Al die herrie en platte programma’s tegenwoordig vond ze een verschrikking. In plaats daarvan pakte ze haar beduimelde editie van Dickens’ A Christmas Carol erbij, zoals elk jaar. Ze kon zich altijd zo verkneukelen om die domme Ebenezer Scrooge. Die man kreeg zijn verdiende loon, met die spoken. Ze kende heel wat mensen in Dooyendal die ook wel een bezoekje van een stel geesten kon gebruiken, om hen wat fatsoen bij te brengen. Want in de ogen van tante Agaath had men tegenwoordig geen idee meer hoe je met de medemens diende om te gaan. Vroeger, toen de adel nog regeerde, was alles beter. Dan maakte men de weg voor je vrij, je werd gegroet met een beleefde knik of een opgetilde hoed. Je werd uitgenodigd op chique soirees waar men met spanning je komst afwachtte. Kortom, toen werd je als edelvrouwe nog met respect behandeld.
Met het boek op schoot en mijmerend over die goede oude tijd sukkelde tante Agaath bij de warme haard in slaap. Foufou krulde zich nog iets dieper in haar schoot en samen dreven ze dromenland in…
Plots schrok tante Agaath wakker van een harde bonk op de deur. Het was donker, de kaarsen waren al gedoofd en het vuur van de haard smeulde na. Onwillekeurig rilde ze. Bij de tweede harde bonk sprong Foufou keffend van haar schoot, blaffend naar het niets. Tante Agaath zat kaarsrecht in haar stoel. Inbrekers? Boze buren? Net toen ze in de hal wilde gaan kijken welke onverlaat haar zo had laten schrikken, ging de woonkamerdeur krakend open… maar er verscheen niemand. Tante Agaath stond op om de deur dicht te doen, en precies op dat moment stortte er een pafferige, kalende man van middelbare leeftijd door de schoorsteen. Hij had ketens aan beide polsen en zag er nogal bleek uit, met grijze wallen onder zijn ogen. Alsof hij al een paar jaar geen zon had gezien en zwaar overwerkt was.
Met een plof kwam hij tussen de gloeiende houtblokken terecht, maar het leek hem niet te deren.
‘Wie bent u?’ vroeg tante Agaath op hoge toon. Wat een brutaliteit om zomaar door haar schoorsteen binnen te vallen.
‘Ik ben het spook van het verleden,’ antwoordde de bleke man met holle stem. ‘U kent me wel, u leest elk jaar over mij in het kerstverhaal van Charles Dickens, niet?’
Nu was het de beurt aan tante Agaath om een lijkbleke kleur aan te nemen. Dit kon toch niet waar zijn? Het feit dat spoken blijkbaar écht bestonden deerde haar niet eens, nee, ze kon gewoon werkelijk niet geloven dat zij degene was die een bezoek verdiende van deze zeer onwelkome gast. Haar dorpsgenoten, die vlegel van een slager en die krengerige buurvrouw, die verdienden een lesje!
‘Nou, nou, een beetje naïef om te denken dat u geen bezoekje van mij waard bent, mevrouwtje,’ mompelde het spook. Hoe wist hij…? ‘Ja, ik kan uw gedachten lezen,’ antwoordde hij voordat tante Agaath de vraag hardop kon stellen.
Wat zou er nu gebeuren, vroeg ze zich sidderend af. ‘Geen zorgen hoor, ik sleep u niet in uw kamerjas de straat op. Ik heb hier de iPad 5.0 en daarmee kan ik u interactief laten zien wat ik voor u in petto heb.’ Uit een onzichtbare jaszak trok hij het platte apparaat tevoorschijn en legde het op de grond. Onmiddellijk steeg er een doorzichtig hologram uit op van wazige figuren die zich langzaam door de kamer verspreidden. Ze kwamen in een kring rond tante Agaath en het spook staan. De vage figuren namen nu duidelijker vormen aan: het werden herkenbare mensen. Haar moeder, haar vader, allebei jaren jonger, haar buurkindjes uit haar jeugd, en juf Moespeer van de basisschool.
‘Ach, wat moeten we toch met kleine Agaathje?’ verzuchtte haar moeder tegen haar vader, zich blijkbaar totaal onbewust van de perplexe blik van hun inmiddels volwassen dochter.
‘Ik weet het niet meer, lieverd,’ antwoordde haar vader. ‘De juf blijft maar klagen dat ze in de les telkens voor haar beurt praat en de betweter uithangt. Agaathje is zo eigenwijs dat ze denkt dat ze altijd gelijk heeft, welk antwoord ze ook geeft!’
‘Maar wacht…!’ Tante Agaath stoof op haar ouders af om uit te leggen dat ze het nooit zo bedoelde. Ze wilde de juf alleen maar helpen met al die domme kindjes in haar klas! Maar haar ouders gingen met een zachte plof in rook op.
Ineens kwam de juf tot leven, samen met de twee buurkindjes die luidkeels stonden te huilen. ‘Agaathje heeft me opgesloten in de wc,’ snikte de een. ‘Ze schoof een briefje onder de deur door met de tafel van zeven erop, en de opdracht om hem te oefenen.’
‘Ja,’ jammerde nummer twee, ‘want ze wilde niet langer gestoord worden in de klas door kindjes die de goede antwoorden niet wetuuhuhuuu!’
Sussend aaide de juf de kinderen over hun bol. ‘Niet huilen, jongens, Agaathje is vast als baby uit de wieg gevallen, waardoor ze nu niet meer helemaal goed is in haar hoofd.’
‘Hé, luister eens even…’ begon tante Agaath, ‘ik ben als baby niet…’. POEF. In een wolk van hologrammenrook waren de juf en de kinderen al verdwenen, net als het spook van het verleden en zijn iPad.
Met een zucht zakte tante Agaath in haar leunstoel. Er klonk een gedempte piep; blijkbaar had Foufou zich onder de stoel verschanst en kreeg hij nu het volle gewicht van tante Agaath bovenop zich. Toen ze snel opstond om haar geliefde voetenbankje onder de stoel vandaan te trekken, knalde het gevaarte achterover en sprong er een lange, oude heer onder vandaan, die er ook al zo griezelig bleek uitzag. ‘Boe!’ schreeuwde hij met krakende stem, tante Agaath daarmee bijna de kerstboom injagend van schrik.
‘O, nee,’ hijgde ze.
‘Ow, ja,’ kraakte hij terug. Er zat geen tand meer in zijn mond, zo oud was hij gestorven. ‘Ik bem heb fpook fan heb heben,’ sliste hij met zware, echoënde stem. Gatsie, dacht tante Agaath, had hij niet wat aan zijn gebit kunnen doen? Zo loopt een heer er toch niet bij? Bovendien was hij nauwelijks te verstaan.
‘Je weeb heuf wel bie ik bem,’ snoof hij. ‘Boe maar miet alfof je mieb weeb wab ik kom boem!’
Tante Agaath probeerde zich groot te houden, maar ze kromp ineen onder de angstaanjagende blik van de tandeloze grijsaard. Langzaam knikte ze. Keep calm and carry on, keep calm and carry on, herhaalde ze in haar hoofd, als een mantra. Deze slogan stond in haar ogen symbool voor het uitmuntende Britse fatsoen, voor adellijk gedrag. Als ze zich daar maar aan vast kon houden…
‘Ik heb mijm orem pe luifperem gelegb en bib if wab ik im heb borb heb opgefangem.’ Uit zijn zak kwam een klapperend gebitje gesprongen, dat als een opwindspeeltje over de grond stuiterde. Het produceerde flarden van gesprekken, die hol door de spaarzaam ingerichte huiskamer galmden. Tante Agaath herkende de stemmen van de slager, de groenteboer, buurvrouw Havergrot, buurman Pinkelmans; het halve dorp kwetterde door de kamer.
‘O, daar heb je Agaath weer…’
‘Ik heb zo mijn best gedaan op de krentenbollen, maar het is nooit goed genoeg voor dat stuk chagrijn.’
‘Mama, hoeven we niet langs het huis van die boze mevrouw te lopen vandaag? Dat vind ik zo eng.’
‘Ja, Gerda, en ze vroeg niet eens hoe het met me ging toen in één week zowel mijn cavia als mijn wandelende tak stierven.’
‘Zouden blikken kunnen doden, dan lag ik allang onder de zoden.’
‘Mooi gedicht, Sinterklaas.’
‘Wat zielig voor dat hondje, je zal zo’n baasje hebben.’
‘Met zo’n koud hart heb je geen vriezer in huis meer nodig.’
De tanden bleven maar klepperen, de stroom van boze stemmen en woorden ging onafgebroken door. Tante Agaath zakte van schaamte steeds dieper weg in haar leunstoel. Hoe durfden die mensen zo over haar te spreken? Zo boosaardig was ze toch niet? Maar ook dit spook kon haar gedachten lezen. ‘Nieb boofaarbig? Wab benk je felf? Befe memfem fijm goupeerlijk, er fit geem kwaaie fiel puffem. Fe fijm bang foor je, Agaaf, foor je priemembe blik em kwepfembe opmerkingem.’
Daar had tante Agaath niet van terug. Stilletjes knikte ze; de boodschap was doorgekomen. Het spook zag dat zijn taak erop zat, en even snel als hij gekomen was, vloog hij als een bliksemschicht weer onder de stoel. Weg.
Inmiddels kon tante Agaath wel raden wat er nu zou gaan gebeuren. De vraag was alleen: hoe? Op dat moment ging de voordeurbel. Van schrik schoot tante Agaath een meter de lucht in, en vanuit zijn verstopplek (waar die ook was) jankte Foufou zo hard dat het wel leek alsof iemand zijn krulstaartje zojuist had afgeknipt.
DING DONG! Misschien werd het tijd om open te doen. ‘Keep calm and carry on, keep calm and carry on…’ Met rechte rug en haar mantra fluisterend liep tante Agaath naar de voordeur. Maar toen ze opendeed, zag ze helemaal niemand staan. Hoe kon…
Een afgemeten kuchje onderbrak haar gedachten. Het kwam van ergens onder haar neus. Ze keek omlaag en zag een bleek jochie staan, met zijn spijkerbroek tot ergens halverwege zijn billen, dat waarschijnlijk rond zijn dertiende naar gene zijde was overgegaan. En ze had hem letterlijk over het hoofd gezien.
‘Zo, gijssie, trek je patas aan en kom ff met mij mee, weet je,’ begon het jochie. Tante Agaath kon niets anders doen dan gehoorzamen, en even later liepen ze samen door de verlaten straten.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg tante Agaath. Ze probeerde kalm en volwassen te klinken, maar haar stem sloeg over bij ‘heen’.
‘Ff dimmen, verrekte koekwaus, w8 maar ff af wat ik up mijn sleeve heb. Dankzij jou is het hier in de fjoetjoer een vet kapot leipe boel, weet je.’
‘Eh…’ bracht tante Agaath vertwijfeld uit.
‘Ik zal het ff voor je spellen, ouwe. Jouw kapot chagrijnige gedrag heeft ervoor gezorgd dat iederéén hier nu met een bakkes van hier tot Tokyo rondloopt. En alle kids in dit fokking Dooyendal denken dat het helemaal flex is om iedereen uit te maken voor mongoel. Check dat maar ff.’
Alhoewel tante Agaath maar half begreep waar het in haar ogen grofgebekte snotneusje het over had, was de strekking wel duidelijk. Blijkbaar zou iedereen in Dooyendal zich in de toekomst zoals zij gedragen. Maar wat was daar mis mee, vroeg ze zich af. Adellijke manieren zouden de inwoners van het dorp niet misstaan. En zij was hun lichtende voorbeeld.
‘Ik zei, ff dimmen, weet je nog?’ Aha. Dit spookje kon dus ook gedachten lezen. Het joch wees naar de hoek van de straat. Daar liep buurvrouw Havergrot, meer dan twintig jaar ouder. Ze werd ingehaald door drie jochies van nog geen tien jaar oud. ‘Uit de weg, ouwe, je neemt te veel ruimte in op de stoep!’ riep de grootste van het stel, waarop de andere twee haar boodschappentas op wieltjes afpakten en in de bosjes gooiden. ‘Zo, opgeruimd staat netjes!’
Tante Agaath stond met open mond naar het schouwspel te kijken. Wat een schorriemorrie.
‘Ja, daar valt je klep wel ff van dicht, hè? W8 maar totdat je dit ziet. We staan voor het huis van buurhomie Pinkelmans, die vorig jaar gestorven is aan de zuurpruimeritis, een ziekte die alleen in dit fokking dorp voorkomt. Nu woont er een gezin met jong tuig, koekeloer maar ff naar binnen.’
Tante Agaath kon haar ogen niet geloven. Twee kleine meisjes stonden midden in de woonkamer tegen hun ouders te schreeuwen. Het geluid was buiten niet te horen, maar aan hun lichaamstaal was duidelijk te zien dat de meisjes het ergens grondig mee oneens waren. Plots rende een van de twee op de opgetuigde kerstboom in de hoek van de kamer af, en trok hem om. Dat was blijkbaar de druppel voor de ouders, wat tante Agaath nogal vreemd vond, omdat het stel tot dan toe onverschillig de tirade over zich heen laten komen. Dat had zij eens moeten proberen toen zij zo oud was. Dan waren haar ouders bij het eerste het beste onvertogen woord al uit hun vel gesprongen. Hoe dan ook, de vader begon met wilde armgebaren de twee meisjes door de kamer te jagen, terwijl de moeder een mattenklopper tevoorschijn toverde om de situatie met geweld op te lossen.
‘Maar… die meisjes verdienen toch een flinke draai om hun oren?’ vroeg tante Agaath aarzelend aan de snotneus.
‘Doe ff normaal, mokkel. Je gaat je kids toch niet meppen met een mattenklopper? Dat is zo 1425. En die kids hadden zo’n grote muil opgezet omdat hun moeder hun veters niet wou strikken. Ziek is dat. Alles is verziekt. Iedereen is verziekt. Dankzij jou. Je weet toch…’
Tante Agaath had er genoeg van. Waar ze het allemaal aan verdiend had, was nog niet volledig tot haar doorgedrongen, maar het stond als een paal boven water dat ze in het dorp allerminst bekend stond als de edelvrouwe die ze zelf elke morgen in de spiegel zag. Ze was de paria van Dooyendal en als ze zo door zou gaan, zou men haar niet herinneren als de jonkvrouw Van Suurpruym tot Nooittevree, maar als de haard van de naar haar vernoemde ziekte, zuurpruimeritis, en de bron van de rotte mentaliteit die het dorp in zijn greep zou krijgen. Dat wilde ze niet. Daar was ze veel te trots voor.
Op dat moment, in die donkere kerstnacht, nam tante Agaath een besluit. Haar adviezen en opmerkingen kon ze voortaan beter voor zich houden. Ze nam zich voor om haar dorpsgenoten meer complimenten te geven, dan zou ze tenminste niet de geschiedenis ingaan als…
‘De biaatch van Dooyendal,’ maakte de snotneus haar gedachten af.
‘Ik ben géén biaatch,’ sprak tante Agaath ferm, en beende terug naar huis.
Eenmaal thuis werd ze met zielig gejammer begroet door Foufou. ‘Morgen wordt alles anders, Foufoutje van me. Ik ben geen biaatch, ik ben jonkvrouw Van Suurpruym tot Nooittevree en daar ga ik me vanaf nu ook naar gedragen. Zul je me daarbij steunen?’
Bij wijze van welgemeend en opgelucht ja kefte Foufou hard. Eindelijk, dacht het beest bij zichzelf. Eindelijk gaat die ouwe taart zich als een normaal mens gedragen. Prima hoor, om behandeld te worden als een prins, maar elke keer als zijn baasje haar mond opentrok, schaamde hij zich kapot. Hoe vaak hij al niet had gewenst dat hij kon praten, zodat hij haar de betweterige klep kon snoeren. Maar gelukkig was het wonder van Kerstmis geschied en waren de drie spoken verschenen. Tevreden kroop Foufou bij tante Agaath op schoot, in de grote leunstoel bij de smeulende haard.
Morgen zou alles anders worden.
Tags: charles dickens, foufou, kerstverhaal, spoken van kerstmis, tante agaath